Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP0543

Datum uitspraak2004-05-18
Datum gepubliceerd2004-06-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/144 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Heeft betrokkene zijn arbeidsongeschiktheid zelf veroorzaakt, waardoor zijn uitkering moet worden geweigerd?


Uitspraak

03/144 WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante] , gevestigd te [woonplaats], appellante, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Bij besluit van 8 september 2000, hierna: besluit 1, heeft gedaagde aan [naam ex-werknemer], ex-werknemer van appellante, hierna: de werknemer, in aansluiting op de wettelijke wachttijd van 52 weken, in dit geval met ingang van 11 september 2000, een uitkering toegekend ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Namens appellante heeft mr. J.P.M. van Zijl, advocaat te Tilburg, bezwaar gemaakt tegen besluit 1. Bij besluit van 21 februari 2001, hierna: besluit 2, heeft gedaagde de uitkering van de werknemer met ingang van 22 april 2001 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Namens appellante is door voornoemde gemachtigde ook bezwaar gemaakt tegen besluit 2. Bij besluit van 7 juni 2001 heeft gedaagde de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. De rechtbank Almelo heeft bij uitspraak van 27 november 2002, registratienummer: 01 / 586 WAO V1 A, het namens appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 7 juni 2001, hierna: het bestreden besluit, ongegrond verklaard. Namens appellante is op bij aanvullend beroepschrift met bijlagen aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak. Desgevraagd heeft de werknemer doen weten niet als partij aan de procedure in hoger beroep te willen deelnemen en geen toestemming te geven om zijn medische gegevens aan appellante ter kennisname te brengen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 6 april 2004, waar namens appellante is verschenen mr. Van Zijl, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. D.H. Harben, werkzaam bij het Uwv. II. MOTIVERING De werknemer, op dat moment in dienst van appellante werkzaam als internationaal vrachtwagenchauffeur, heeft zich op 13 september 1999 ziekgemeld in verband met een hem op 12 september 1999 tijdens zijn werkzaamheden in Duitsland overkomen verkeersongeval, waarbij hij onder meer gewond is geraakt aan zijn hoofd en linker schouder. Bij besluit 1 heeft gedaagde met ingang van 11 september 2000 een volledige WAO-uitkering aan hem toegekend. Bij besluit 2 heeft gedaagde die uitkering met ingang van 22 april 2001 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Van de zijde van appellante is bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit waarbij de besluiten 1 en 2 zijn gehandhaafd. Naast diverse grieven van principiële aard inzake de zogeheten medische besluitenregeling als neergelegd in hoofdstuk VII, paragraaf 2, van de WAO, heeft appellante - in beroep - als inhoudelijk bezwaar tegen het bestreden besluit naar voren gebracht dat gedaagde uitkering had dienen te weigeren met toepassing van artikel 28, aanhef en onder e, van de WAO, om reden dat de werknemer naar de zienswijze van appellante zijn arbeidsongeschiktheid opzettelijk heeft veroorzaakt. In dit verband heeft appellante er op gewezen dat voorafgaand aan het verkeersongeluk sprake zou zijn geweest van - zeer fors - alcoholgebruik door de werknemer. De rechtbank heeft onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad vorenbedoelde grieven van principiële aard verworpen. Met betrekking tot de inhoudelijke grief van appellante heeft de rechtbank overwogen dat uit de toelichting op het bepaalde in artikel 28, aanhef en onder e, van de WAO blijkt dat van een opzettelijk veroorzaken van de arbeidsongeschiktheid slechts sprake is indien de belanghebbende zich met het oogmerk om arbeidsongeschikt te worden letsel heeft toegebracht. Ook indien de arbeidsongeschiktheid een voor de hand liggend gevolg is van een bepaalde handeling is daarmee, aldus de rechtbank, nog geen opzet gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de stukken geenszins worden opgemaakt dat in het onderhavige geval van een opzet in de zin van oogmerk op het veroorzaken van de arbeidsongeschiktheid sprake is; een voorwaardelijk opzet - mocht dit al aangenomen kunnen worden - is hiervoor niet voldoende. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat in het geding in hoger beroep vorenbedoelde principiële bezwaren van appellante inzake de medische besluitenregeling niet meer aan de orde zijn. Namens appellante is in hoger beroep het hiervoor weergegeven standpunt herhaald dat gedaagde toepassing had dienen te geven aan artikel 28, aanhef en onder e, van de WAO. Appellante kan zich niet verenigen met het door de rechtbank, onder verwijzing naar de door de wetgever verstrekte toelichting op evenvermelde bepaling, gegeven oordeel dat weigering van uitkering met toepassing van die bepaling slechts mogelijk is indien sprake is van een situatie waarin iemand zichzelf letsel heeft toegebracht met het oogmerk om arbeidsongeschikt te worden. Namens appellante is, in essentie weergegeven, de stelling betrokken dat het in het licht van de ontwikkelingen zoals die zich sedertdien in de arbeidsongeschiktheidswetgeving hebben voorgedaan - in welk verband in het bijzonder de Pemba-wetgeving is genoemd - in de rede ligt om thans ook situaties als de onderhavige, waarin weliswaar geen sprake is van een opzettelijk veroorzaakte arbeidsongeschiktheid in de door de rechtbank bedoelde zin, maar waarin iemand wel willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij door bepaalde gedragingen arbeidsongeschikt zou worden, een genoegzame grond te achten voor toepassing van artikel 28, aanhef en onder e, van de WAO. Ten aanzien van de werknemer zou volgens appellante in elk geval sprake zijn van een situatie waarin hij willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard om arbeidsongeschikt te worden, nu hij immers na aanzienlijk alcoholgebruik toch aan het verkeer is gaan deelnemen. Ten slotte heeft appellante in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken. In dit verband is naar voren gebracht dat appellante als gevolg van het in de, onder meer in RSV 2002/130 en USZ 2002/101 gepubliceerde, uitspraak van de Raad neergelegde oordeel gedwongen was om beroep in te stellen teneinde kennis te kunnen nemen van de medische gegevens betreffende de werknemer. Het hoger beroep van appellante treft geen doel. De opvatting dat gedaagde toepassing had dienen te geven aan artikel 28, aanhef en onder e, van de WAO wordt door de Raad reeds niet gevolgd om reden dat, naar uit de omtrent de werknemer beschikbare verzekeringsgeneeskundige gegevens naar voren komt, diens arbeidsongeschiktheid - in het bijzonder geldt dit voor de bij het einde van de wachttijd vastgestelde volledige arbeidsongeschiktheid - niet zozeer is terug te voeren op de gevolgen van het verkeersongeval, maar - minst genomen: in overwegende mate - te maken heeft met een daarvan volledig losstaande oorzaak. De werknemer blijkt namelijk nog voor het verstrijken van de wachttijd een acute rughernia te hebben opgelopen, waarvoor hij in juli 2000 een operatie heeft ondergaan. De verzekeringsarts van gedaagde heeft in augustus 2000 op grond van de dienaangaande door de werknemer verstrekte informatie geconcludeerd dat hij in verband met de rughernia, de daarvoor ondergane operatie en de daarop gevolgde revalidatie, voorlopig niet met arbeid te belasten is. De werknemer is in verband hiermee per einde wachttijd op medische gronden als volledig arbeidsongeschikt aangemerkt. Bij heronderzoek in november 2000 werd vastgesteld dat de medische situatie van de werknemer aanzienlijk was verbeterd. De verzekeringsarts heeft een belastbaarheidspatroon opgesteld waarin beperkingen zijn opgenomen als gevolg van zowel de schouderklachten als de status na de ondergane HNP-operatie. Nu aldus de arbeidsongeschiktheid van de werknemer - in elk geval de tot toekenning van uitkering per einde wachttijd geleid hebbende volledige arbeidsongeschiktheid - zo niet geheel dan toch in overwegende mate berust op een niet op enigerlei wijze met het verkeersongeval in verband te brengen oorzaak, kan reeds deswege appellante niet worden gevolgd in haar opvatting dat sprake is van een situatie waarin de arbeidsongeschiktheid opzettelijk is veroorzaakt, als bedoeld in artikel 28, aanhef en onder e, van de WAO. In het licht van het vorenoverwogene kan en zal de Raad in het midden laten wat er zij van de namens appellante ontvouwde zienswijze dat ook voorwaardelijke opzet in de namens appellante aangegeven zin - thans - als een voldoende grondslag zou moeten worden aangemerkt voor het opleggen van een maatregel met toepassing van evenvermelde bepaling. De Raad verwerpt ten slotte ook de hiervoor weergegeven grief van appellante dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken. Naar de Raad vaker heeft overwogen vormt de onrechtmatigheid van het bestreden besluit, welke onrechtmatigheid vaststaat als de rechter dat besluit geheel of gedeeltelijk heeft vernietigd, als regel de grond voor de veroordeling tot vergoeding van de door de rechtzoekende gemaakte proceskosten. In hetgeen van de zijde van appellante is aangedragen ziet de Raad geen aanleiding voor het oordeel dat, in afwijking van die hoofdregel, de rechtbank een proceskostenveroordeling had dienen uit te spreken. Evenmin zijn er termen voor zodanige proceskostenveroordeling in hoger beroep. De Raad beslist als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2004. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) J.W. Engelhart.